De roos


is met voorsprong

mijn lievelingsbloem.

Ze groeit in het wild,

maar wordt ook gekweekt

in verschillende soorten

en maten.


Vraag me niet of ik weet

hoe elke soort heet,

want die kennis is

aan mij niet besteed en

zou in mijn liefde ervoor

ook nergens toe baten.


Wat ik wel kan, is

trachten te duiden wat

zo’n roos met mij doet:

kracht put ik eruit omdat

die ene altijd uniek is terwijl

ze toch tussen andere staat.


Ik kan ernaar kijken

en ze allemaal zien,

maar een volgende keer

slechts diegene, die

juist heel bescheiden

en liefelijk is.


Dan denk ik, wat mooi

en wat een verschil;

de een schreeuwt om aandacht,

wil worden beloond;

die andere valt juist op omdat

ze haar kwetsbaarheid toont.




Deze laatste wordt misschien

juist daarom gezien.

Zo ook de roos die mij

inspireerde tot het schrijven

van dit lovende aan haar

opgedragen gedicht.


Zij is op haar mooist:

een tint zo zacht als champagne

met een zweem van oranje,

daarover lichtbeige tot geel,

maar ook het zachtroze

neemt eraan deel


Op de buitenste blaadjes

zie ik toefjes van een

diepere kleur als werden

die daar bewust maar

voorzichtig, door een paar

rode lippen gekust.


Ik houd veel van rozen,

maar hoe mooi ze ook zijn,

ze zullen verwelken en

daarna vergaan, zoals alles

wat leeft kunnen ook zij

niet blijvend bestaan.



Joke van der Ark

Nr. 968 – 15 september 2020