Gorcumse Literatuurprijs 2006/2007
Winnend verhaal regio Gorinchem


Een seconde van zien

Soms gebeuren er wonderlijke dingen, komen de toevalligheden zo bij elkaar dat het geen toevalligheden meer lijken. Sinds ik schrijf doe ik ieder jaar mee aan een of twee gedichtenwedstrijden. Niet zozeer voor de wedstrijd, alhoewel ik moet toegeven dat ik het leuk zou vinden als mijn gedicht eens een keer bekroond zou worden. Ik doe eerder mee omdat het vaak een mooi gedicht oplevert. Twee oproepen stonden er dit keer in het literaire tijdschrift waarop ik geabonneerd ben en waarin van tijd tot tijd werk van mij wordt gepubliceerd. Ik had al een gedicht geschreven met het thema ‘Het landschap staat in mij geschreven’ naar een dichtregel van Ida Gerhardt.
Nu zou ik me gaan bezighouden met het thema ‘Met andere ogen’, waarvoor de inzending mocht bestaan uit een verhaal, essay of een gedicht. Meestal ga ik voor het gedicht maar besloot dit jaar ook het verhaal of essay te proberen. Binnen het thema dienden zich vele onderwerpen aan uit mijn herinnering. Zo was er de handwerkjuf die ik als kind heel oud vond. Maar die, toen ik haar jaren later toevallig tegen het lijf liep, geen dag ouder leek te zijn geworden. En die jongen. Zo’n stoer puberend joch, voor wie je, zou je hem in een groep tegenkomen, naar de andere kant van de straat zou gaan. Hij had met zijn brommer een vogel aangereden en vroeg op de meest tedere manier met het beestje in zijn hand om hulp daarbij steeds maar weer herhalend dat hij er niets aan kon doen. Met de juf en de jongeman wilde het niet echt lukken.
Maar als een thema zich eenmaal in mijn hoofd genesteld heeft, blijft het daar hangen om te pas en te onpas te voorschijn te komen. Zo kwam steeds maar het beeld naar boven van die blinde man die, nadat hij een oogoperatie had ondergaan, weer kon zien. Een uitzending op de televisie waaruit dat bepaalde beeld mij altijd is bijgebleven omdat ik er behoorlijk van onder de indruk was. Ik wist niet meer over wie het ging en ook niet meer wat het thema van de uitzending was. Het enige wat ik voor mij zag was die man die stralend van geluk met zijn handen een beeld bekeek nadat hij het met zijn ogen niet herkend had. Dat was nog eens kijken met andere ogen! Maar wie was hij en waar ging het over? Had ik het soms gezien in een van de uitzendingen ‘Van de schoonheid en de troost’? Was het in een of andere documentaire? Voor het gedicht zou het er niet veel toe doen. Ik zag het beeld immers duidelijk voor me. Toch wil ik altijd achtergronden weten van het onderwerp waarover ik wil schrijven. Het boek dat de basis voor de tv-uitzending vormde zou wellicht uitkomst kunnen bieden. Het droeg dus de titel ‘Het boek van de schoonheid en de troost’ en bevatte allerlei verhalen; ik had het nooit helemaal doorgelezen. Veel van wat daarin staat had ik immers al op de televisie gezien. Maar nu wilde ik het bewuste verhaal alsnog vinden en lezen.
Ik viste het boek uit de kast en meteen wist ik weer hoe ik toen genoot van het dansende echtpaar dat de omslag sierde en waarmee de uitzending altijd begon. Ik bladerde het eens door maar ontdekte niets, geen naam die ook maar een sprankje van herinnering opriep. Die avond schreef ik het gedicht ‘Zien’. Ik vertaalde het beeld in mijn hoofd naar woorden. Ik zag die, niet meer blinde, man duidelijk voor me. Wat is het toch wonderlijk dat beelden, die al zo lang liggen opgeslagen in je geheugen, zo helder weer tevoorschijn komen. Blij was ik met mijn gedicht. Ik vond het mooier dan het eerdere, dat zo moeizaam tot stand gekomen was maar waaraan ik waarschijnlijk wel dit kleinood te danken had. De andere ochtend pakte ik het boek, dat nog steeds op de tafel lag, weer op en dwaalde van het voorwoord naar het eerste verhaal. Een verhaal van Tatjana Tolstaja waarvan de titel luidde: ‘Zie ommezijde’.
Ik las, ‘Een hete dag in mei, in Ravenna,…’ Hé, daar waren mijn dochter en schoonzoon de afgelopen zomer ook geweest. Bij mij op de kast stond nog de ansichtkaart met een afbeelding van een van de beroemde mozaïeken. En het komende jaar zal ik van de afgebeelde mozaïeken op de kalender die ik van hen kreeg kunnen genieten.
In het verhaal is Tatjana in Ravenna om te ontdekken waardoor haar vader zo ontroerd werd, veertig jaar geleden, toen hij er op doorreis was. Hij had haar een kaart gestuurd. Op de achterkant had hij met potlood geschreven, ‘Dochtertje! Van mijn leven heb ik nog nooit zoiets moois gezien (zie ommezijde)! Ik zou wel willen huilen! Ach was je hier maar! Je vader!’
Op de kaart zit de Heer midden in een verblindend groen paradijs van eeuwige lente met rondom hem grazende witte schaapjes. De vader van Tatjana, in de tijd dat hij die kaart verstuurde nog een jonge man, was al jaren dood. ‘Als het paradijs bestaat, is mijn vader daar’, schrijft Tatjana.
Er was heel wat tijd overheen gegaan, sinds haar vader in de straten liep van wat eens de hoofdstad van het West-Romeinse Rijk geweest was. Toen waren er vast niet zo veel toeristen. ‘Alles is veranderd. Alles is onder het stof gekomen, de mozaïeken vervallen. Wat ooit belangrijk was, is onbelangrijk geworden, dat wat verbaasde is in zand verdwenen.’ Tatjana beschrijft de stad als benauwd en stoffig. Ze vraagt zich dan ook steeds af wat haar vader toen zo geraakt had. Zeker nadat ze er achter komt dat, als je iets meer wilt zien van de mozaïeken, je een muntstuk in een verlicht kastje aan de muur moet doen waarna er een stukje van het mozaïekpatroon ‘héél even’ wordt belicht. Ze heeft behoorlijke de pest aan deze geldklopperij. Als ze met de zoveelste golf toeristen weer eens in zo’n donkere kapel met boven hun hoofden nog niet zichtbare mozaïeken is binnengedrongen krijgt ze het bijna te kwaad. Was dit het waardoor haar vader zo ontroerd werd? Was het dit waar Pavel Moeratov, de Russische reiziger, in het begin van de vorige eeuw, in zijn beroemde boek ‘Beelden van Italië’ met zoveel lovende woorden over schreef?
De duisternis drukt op haar hoofd, ze ruikt muizen en schimmel en nog iets ondefinieerbaars. Iedereen staat te wachten tot er iemand zwicht en een muntstukje door het gleufje laat zakken waardoor ze kunnen zien waarvoor ze gekomen zijn. Dan dringen ook de menselijke geuren tot haar door, ‘- ouderwordend vlees, parfum, pepermunt, zweet, tabak. Zo moet het ook meteen na de dood zijn: duisternis, een ademhaling, gesteun in de duisternis, hitte, verwachting, een ongrijpbare vijandigheid jegens je metgezellen, de beleefde beslistheid deze vijandigheid niet te tonen, een klein beetje egoïsme, koppigheid, hoop, twijfel –de wachtkamer voor het paradijs – waar anders?
Van mijn leven heb ik nog nooit zo iets moois gezien (zie ommezijde)! Ik zou wel willen huilen!’schreef haar vader uit het paradijs. Uiteindelijk weerklinkt, de karakteristieke klik; iemand heeft toch een besluit genomen.
‘(…) plotseling een sterrenhemel, een donkerblauwe koepel met enorme, in elkaar overlopende sterren, die bijna je ogen raken, Oooh, klinkt het beneden en het licht dooft, en weer is het donker, nog donkerder dan eerst. En weer een klik, en weer de fantastische, veelkleurige sterren, als draaiende wielen, en diezelfde ‘met blauw brandende hemel’ – een seconde van zien, - en wederom duisternis. (..) Het blauw stroomt naar beneden, naar de manden met vruchten en bladeren, alles verdwijnt, maar steeds weer gaat het licht aan en het feest wordt oneindig en daar weerklinkt het gezang van engelen. En er zij licht!’
Tatjana dringt zich nieuwsgierig door de menigte en ziet dan een oude man. ‘Hij zit in een rolstoel, met zijn hoofd naar beneden. Op zijn schoot staat een kistje met munten. (...) In de korte tijd dat het blauw samenvloeit met het lila en purperen vuur, fluistert zijn begeleidster hem haastig iets in zijn oor.
(…) De man is blind. Hij heeft het gesloten, geduldige gezicht van alle blinden. De oogleden gesloten, het hoofd gebogen, richt hij zijn oor op zijn reisgezel.
(…) Ja. Hij wil nog een keer luisteren, hij laat muntje na muntje vallen. Hij gooit de munten de duisternis in, en vanuit de duisternis klinkt een stem die zo goed mogelijk vertelt over de grote troost die schoonheid geeft’.
Ik had opnieuw een blinde man gevonden; het was alleen niet de man die ik zocht. De door mij gezochte man kon immers weer zien. Diep onder de indruk sloot ik het boek. Hoe kunnen dingen zo bij elkaar komen?



Joke van der Ark