Vrienden op de fiets
Voor het derde opeenvolgde jaar waren we op fietsvakantie, mijn zoon van tien en ik. Deze vakanties, een week samen fietsen, hadden we ingesteld omdat ik hem, mijn bewuste nakomer, beloofde van alles te gaan doen in de vakantie, maar waar als we thuis bleven nooit iets van kwam.
Die ochtend waren we uit Middelburg vertrokken en gingen eerst naar Veere, waar zoonlief eindelijk het nieuw petje, waar hij mij al dagen over doorzaagde, mocht kopen. Vanuit Veere ging het richting Zierikzee, onze slaapplaats voor die avond. Over de Oosterscheldedam ging het niet zo snel. Niet dat we wind tegen hadden, maar mijn zoon wilde bij iedere klep, het zijn er drieënzestig, kijken hoever die openstond. Eenmaal op Schouwen Duiveland moesten we nog maar één lange weg naar Zierikzee. Halverwege stopten we voor een ijsje bij een benzinepomp.
Uitgerust en vol goede moed begonnen we aan het laatste stuk. We waren nog maar net opgestapt of we hoorden een onheilspellend gekraak. Zijn oude petje, dat hij tussen zijn snelbinders gestopt had, was naar beneden gegleden en tussen de derailleur terecht gekomen. Die was dus aan gruzelementen. Daar stonden we dan, met nog kilometers voor de boeg. Gelukkig waren we nog dicht bij de benzinepomp. Daar mocht ik van de telefoon gebruik maken. Na verschillende fietsenmakers in Zierikzee gebeld te hebben had ik er een te pakken die de fiets tegen de avond op zou halen. Voor ons zat er niets anders op dan het resterende stuk te lopen. We hadden, al mopperend op elkaar, een heel stuk afgelegd toen ik het zat was en zei, “als ons iemand achterop komt, op een gewone fiets met bagagedrager, vraag ik of je achterop mag”. “Je doet het niet hoor mam!” was het commentaar van mijn zoon.
Even later kwam er iemand aangesneld. Natuurlijk kon hij achterop. Ik heb nog nooit zo hard moeten trappen en dat terwijl ik ook nog extra bagage aan mijn stuur had. “Waar moeten jullie naar toe?” Ik noemde het adres uit het boekje ‘Vrienden op de fiets’. “Maar dat ligt helemaal buiten Zierikzee. ik breng jullie wel even.” Nog steeds denk ik met warmte terug aan die jongeman, die van geen bedankje wilde weten.